Op de Nederlandse rode lijst van vogels staan alleen soorten die zich in Nederland voortplanten, dus geen overwinterende vogels. De rode lijsten worden eens in de 10 jaar bijgewerkt. De volgende vogelsoorten staan als 'kwetsbaar' op de rode lijst van 2004: Bontbekplevier (Charadrius hiaticula), Boomvalk (Falco subbuteo), Dwergstern (Sterna albifrons), Groene specht (Picus viridis), Kerkuil (Tyto alba), Koekoek (Cuculus canorus), Kwartelkoning (Crex crex), Nachtegaal (Luscinia megarhynchos), Nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus), Patrijs (Perdix perdix), Porseleinhoen (Porzana porzana), Ransuil (Asio otus), Slobeend (Anas clypeata), Snor (Locustella luscinioides), Steenuil (Athene noctua), Visdief (Sterna hirundo), Wielewaal (Oriolus oriolus), Wintertaling (Anas crecca), Zomertaling (Anas querquedula), Zomertortel (Streptopelia turtur). Verdere achteruitgang wordt bij de meeste insectenetende soorten waargenomen. Visetende soorten zoals Dwergstern en Visdief daarentegen doen het sinds 1990 opvallend goed.
Het zwaartepunt van de verspreiding van de bontbekplevier Charadrius hiaticula als broedvogel ligt in het Waddengebied en het Deltagebied. In het Waddengebied zijn de grootste aantallen te vinden langs de Friese Noordkust, rond de Eems-Dollard en op Texel. In het Deltagebied vormen Oosterschelde, Grevelingenmeer en Westerschelde de belangrijkste broedgebieden. Verder komt de soort spaarzaam voor in het IJsselmeergebied (Ketelmeer, Vooroever bij Onderdijk). Met hun korte snavel zoeken ze hun voedsel (wormen, insecten, weekdieren en kreeftachtigen) in de slikkige bovenlaag van hun leefgebied. Vanaf de jaren 1970 is de landelijke broedpopulatie van de bontbekplevier afgenomen en er zijn sterke aanwijzingen dat arthropoden in de belangrijkste broedbiotopen worden bedreigd door oppervlaktewater verontreiniging met bestrijdingsmiddelen, die in de aardappelteelt worden ingezet. In de periode 1973-1977 zijn 450-600 broedparen geteld, 400-650 paren in 1979-1985, 350-500 paren in 1989-1991 en 330-390 paren in 1993-1997. De aantallen in de Waddenzee halveerden in de afgelopen tien jaar. Langs de Groninger Waddenkust werd in 2009 geen enkel zeker territorium van de Bontbekplevier meer vastgesteld.
Het is een adembenemend schouwspel; een jagende boomvalk die met hoge snelheid en een luide 'tsjak' een libel uit de lucht grijpt. Open gebieden met veel variatie en een ruime hoeveelheid prooidieren, omgeven door bos of bosjes, vormen het leefgebied van boomvalken. In het verleden kwam de boomvalk in Nederland vooral voor in de bossen op de zandgronden. Het totaal aantal broedparen werd rond 2000 geschat op 750 tot 1000 paar. Dat is een stuk minder dan in de jaren '80 toen er nog 1.700 tot 2.100 paren werden geteld. De boomvalk pakt zijn prooi, vogels (zwaluwen, leeuweriken, gierzwaluwen, mussen, vinken, spreeuwen, merels) en insecten (libellen en kevers), bijna uitsluitend in vlucht. De afgenomen beschikbaarheid van prooidieren speelt waarschijnlijk een belangrijke rol bij de achteruitgang van deze kleine valk.
Het verspreidingsgebied van de dwergstern Sterna albifrons is in ons land beperkt tot een 30-tal broedplaatsen in het Wadden- en Deltagebied. Het verspreidingszwaartepunt van de huidige populatie bevindt zich in het Deltagebied, waar ongeveer 65% voorkomt, met belangrijke kolonies in het Haringvliet (Ventjagersplaten) en de Westerschelde. De nestplaats is gelegen op zand-, kiezel of schelpenbanken, meestal niet verder dan 150 m van open water vandaan. De dwergstern is tussen 1955 en 1967 enorm achteruitgegaan, mogelijk met een factor 10, van 1000 naar 100 broedparen, door gechloreerde koolwaterstoffen in het water. Na een verbod op de lozing van de belangrijkste boosdoeners in de Rijn vond weer een toename plaats. In 2005-2008 werd het aantal broedparen geschat op 465 - 850 paar.
De dwergstern zoekt zijn voedsel in helder zout of zoet water van 25-100 cm diepte dat niet te snel stroomt. Dwergsterns foerageren op vis die hooguit 9 cm lang is zoals zandspiering, sprot, kleine platvis en stekelbaarzen en kreeftachtigen.
De groene specht Picus viridis is één van de meest talrijke en verspreide spechten in ons land en leeft in loof- en gemengde bossen met oude bomen en open plekken, in oude parken, etc. Hij zoekt zijn voedsel dat hoofdzakelijk uit wormen en insecten bestaat meer op de grond. Hij is dol op rode mieren maar eet ook andere insecten en bessen. De vogel vangt prooi door deze op te likken met lange kleverige tong. Waarschijnlijk trad halverwege de 20e eeuw al een afname op, vooral op de oostelijke zandgronden. Midden jaren zeventig broedden nog 6000-7500 paar in ons land. Daarna zette de afname duidelijk door, vooral in het oosten en zuiden. Rond 1985 waren nog 3000-4500 paar over. Sindsdien lijkt de populatie in Achterhoek en Zuid-Limburg iets te stijgen, terwijl het midden van het land, het rivierengebied, oostelijk Brabant en aangrenzend Limburg een verdere afname melden. In de duinstreek en in Zeeland wordt sinds midden jaren tachtig een duidelijke toename opgemerkt. Het totaal aantal broedparen lijkt sinds midden jaren tachtig stabiel te zijn en werd in 1998-2000 geschat op ongeveer 4.500 tot 5.500 paren.
De zeer tot de verbeelding sprekende kerkuil Tyto alba broedt en jaagt vaak in menselijke omgeving. Veel voorkomende broedplaatsen zijn boerenschuren, kerktorens en andere bouwwerken, een enkele keer ook holle bomen. De kerkuil heeft afwisselend landschap nodig met lage vegetatie, struiken en heggen. Het voedsel bestaat voornamelijk uit veldmuizen, aangevuld met huisspits- en bosspitsmuizen. Tot in de jaren vijftig broedden jaarlijks minstens 1500 tot 3000 paar kerkuilen in halfopen landelijk gebied, vooral in het midden en oosten des lands. In 1980 waren nog maar 100 paar kerkuilen over. Sindsdien gaat het de soort weer beter, hetgeen mede te danken is aan het intensieve beschermingsprogramma. In 2000 broedden er ongeveer 2000 paren in Nederland. Deze uilen echter broeden hoofdzakelijk (ongeveer 90%) in nestkasten.
De koekoek Cuculus canorus komt bijna overal in Europa voor. Het is een langeafstandstrekker die hier aankomt rond april-mei, en in augustus-september terugkeert naar de gebieden ten zuiden van de Sahara. In Nederland was er een achteruitgang van 50% in de laatste 30 jaar. Het broedseizoen van de koekoek is van mei tot juli, waarbij het broeden en grootbrengen van de jongen over wordt gelaten aan andere vogels (waardvogels). Deze broedparasiet steelt een ei uit een nest, daarna wordt snel het eigen ei in dit nest gelegd. De koekoek voedt zich met insecten en één van de redenen van de achteruitgang is de sterke vermindering van vlinders en motten.
In het begin van de twintigste eeuw was de kwartelkoning een vrij algemene broedvogel van weilanden, uiterwaarden en akkergebieden in Nederland (en Vlaanderen). Tussen 1965-1970 broedden in goede jaren 500 tot 1000 kwartelkoningen in Nederland. Dit aantal daalde tot een dieptepunt van 100 paar in 1992-1996. De kwartelkoning Crex crex herstelde zich echter weer, zij het niet tot op het niveau van de jaren zestig. De meest recente gegevens van SOVON duiden er echter op dat sinds de eeuwwisseling weer een sterke daling heeft plaatsgevonden. Het huidige broedbestand wordt op minimaal 90 paar geschat. Het voedsel van de kwartelkoning bestaat uit kleine ongewervelden, vooral insecten, maar ook, in mindere mate, plantaardig materiaal en slakken. Het voedsel wordt van de grond gepikt of van planten. Tijdens het broedseizoen worden vooral insecten, slakken en ander klein gedierte gegeten, in de rest van het jaar vormen zaden de hoofdmoot van het menu van de kwartelkoning. Het verspreidingsgebied van de kwartelkoning is vrijwel beperkt tot Groningen, enkele beekdalen in West-Drenthe en het rivierengebied van Overijssel en Gelderland (uiterwaarden van IJssel, Rijn, Waal). De grootste aantallen worden tegenwoordig gevonden in het Oldambt (Noordoost-Groningen) in een aantal velden met vroeg opkomende ingezaaide gewassen zoals luzerne, karwij, graszaad en wintertarwe. De akkerbouwgebieden van het Oldambt vormen nu het belangrijkste broedgebied van de kwartelkoning en herbergen ongeveer een kwart van de landelijke broedpopulatie.
De nachtegaal Luscinia megarhynchos is een vogel met fabelachtige zangkwaliteiten die zich onopvallend ophoudt in dicht struikgewas. Dichte braamstruwelen met brandnetels in bosranden en houtwallen zijn favoriet. Het voedsel bestaat uit ongewervelden, die voornamelijk op of dichtbij de grond of in lage struiken worden gevonden. De nachtegaal vliegt soms op om insecten te vangen. Nachtegalen zijn nog steeds vrij talrijke broedvogels in Nederland. Echter, in Oost- en Zuid Nederland ging het minder goed met de nachtegaal. Sinds de jaren 1970 is sprake van een sterke achteruitgang.
Rond het begin van de 20e eeuw broedden enkele duizenden paren nachtzwaluwen Caprimulgus europaeus in ons land, met name op de oostelijke en zuidelijke zandgronden en in de duinstreek. Vanaf 1940 of 1950 was sprake van een duidelijke afname. De aantallen van de nachtzwaluw werden rond 1960 geschat op 1.500-2.000 paren. Rond 1975 waren minder dan duizend paren over en was het westen des lands vrijwel ontvolkt. Sindsdien zijn de laatste bolwerken in het noordoosten - op het Bargerveen na - ook vrijwel verlaten. Begin 90'er jaren broedden er nog 450 tot 600 paar nachtzwaluwen in ons land. Volgens SOVON is er sinds het midden van de jaren '90 sprake van een herstel van de nachtzwaluwpopulatie, grotendeels binnen de resterende kerngebieden: zowel op de Veluwe als in Noord-Brabant namen de aantallen weer toe. In de Duinstreek, Zuidoost Friesland en de Utrechtse Heuvelrug is vooral een afname waarneembaar geweest. Het broedbestand werd in 2005-2008 geschat op 1.600 - 1.850 paar. In Luxemburg dreigt de soort uit te sterven. De Whip-poor-will Caprimulgus vociferus, nauw verwant met de nachtzwaluw, gaat sinds de jaren 1990 hard achteruit in Canada. Het voedsel van de nachtzwaluw bestaat uit vliegende insecten, vooral nachtvlinders, ook kevers, schietmotten, vliegen en muggen. De nachtzwaluw vliegt vooral in het donker, waarbij de vlucht geruisloos en mot-achtig is. De soort is onder verschillende namen bekend en de meest gebruikte alternatieve naam, die ook in veel andere talen is terug te vinden, is geitenmelker, wat ook de letterlijke betekenis is van de Latijnse naam Caprimulgus.
Patrijzen Perdix perdix zijn standvogels van open agrarisch gebied, heidevelden en hoogvenen. Akkerland is het meest in trek. Tot ver in de 20e eeuw was de patrijs een algemene broedvogel, met een populatie van naar schatting enkele honderdduizenden broedparen. Vanaf de jaren vijftig wordt gesproken van een afname, die met name in de jaren zestig en zeventig schrikbarende vormen heeft aangenomen en welke nog steeds voortduurt. Rond 1975 bedroeg het totaal aantal broedparen minder dan 50.000 en begin jaren negentig was het verder geslonken tot 20.000-25.000 paar. Inmiddels kunnen we spreken van nog slechts 10.000 paren. Volgens de Vogelbescherming is de populatie sinds 1980 met 95% geslonken. De afname is het sterkst in het oosten en midden van het land. Het zuidwesten komt er relatief goed vanaf, al is ook hier sprake van een niet mis te verstane afname. Inmiddels is de patrijs uit grote delen van Nederland aan het verdwijnen. Patrijzen eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel, maar de jongen leven de eerste weken louter van insekten en ander klein gedierte. Er zijn sterke aanwijzingen dat een verminderd insectenaanbod als gevolg van het gebruik van insecticiden er de oorzaak van is dat de overleving van kuikens te gering is om de patrijzen populaties op niveau te kunnen houden. Uit recent onderzoek van Wageningen Universiteit en acht andere Europese universiteiten is gebleken dat het gebruik van pesticiden, zoals in de intensieve akkerbouw, een negatief effect heeft op de biodiversiteit van wilde planten, kevers en broedvogels.
De verspreiding van het porseleinhoen Porzana porzana is tegenwoordig geconcentreerd in moerasrijke gebieden langs de Friese IJsselmeerkust, in Midden- en Zuid-Friesland, het Lauwersmeer, de Kop van Overijssel en Flevoland (Oostvaardersplassen). De soort komt voorts met kleine aantallen voor in het laagveengebied (Zaanstreek), het rivierkleigebied (Rivierengebied), het zeekleigebied (Groningen, Zeeuws-Vlaanderen) en hier en daar op de hoge gronden (Drenthe, Peel). Deze soort kwam de afgelopen decennia steeds meer in het nauw in Nederland. De broedpopulatie, die in de periode 1979-1983 nog gemiddeld 590 paren telde, bedroeg in 1999-2003 gemiddeld 220 paren. Het voedsel bestaat grotendeels uit insecten en weekdieren, die worden gevangen in de slikranden.
In open gebieden met voldoende landschapselementen als bosjes, houtwallen en dichte hagen vind de ransuil Asio otus zijn voedsel, dat hoofdzakelijk uit (veld)muizen bestaat. In tijden van muizenschaarste schakelen veel ransuilen over op het eten van kleine vogels. De ransuil jaagt in gebieden met lage vegetatie, zoals moerassen, weilanden, akkers. Duidelijk is dat deze uilensoort moeilijke tijden doormaakt; de aantallen zijn lager dan circa dertig jaar geleden. Volgens SOVON daalde het aantal broedparen in de periode 1990-2007 met meer dan 5% per jaar. Er broedden in 2007 nog ongeveer 5500 paar in Nederland.
De slobeend Anas clypeata leeft in ondiep, modderig water, poelen en plassen in of bij rietvelden en graslanden begrensd met overvloedige opgaande vegetatie en behoort tot de (secundaire) weidevogels. Volgens SOVON was er sinds 1990 een significante afname in aantallen broedvogels en waren er in 2007 nog circa 8500 broedparen in Nederland. De slobeend zoekt zowel aan de oppervlakte als duikend voedsel en eet garnaaltjes, slakken, insecten en larven, en zaden van waterplanten. In de nazomer komen grote aantallen voor in het IJsselmeergebied en Zuidelijk Flevoland. Wat later maakt de soort ook veel gebruik van het Lauwersmeer, het Deltagebied en het rivierengebied. 's Winters en vooral in strenge winters beperkt het voorkomen zich grotendeels tot het westen en zuidwesten van Nederland, vooral in Noord- en Zuid-Holland, het Deltagebied en het westelijke rivierengebied. In zachte winters zijn het oostelijke rivierengebied, Zuid-Flevoland en Friesland eveneens van belang.
De snor Locustella luscinoides is een broedvogel van dichtbegroeide oevers van meren, moerassen en kreken, die zijn nest bouwt in overjarig riet of kruidachtige vegetaties die in het water groeien. Het voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, die uit de vegetatie of van de grond worden gesnapt. De snor nam in Nederland toe toen de Flevopolders droog vielen en daarin enorme rietvelden ontstonden. Elders in Nederland bleek dat de vogel juist in aantal afnam, ook in de voormalige bolwerken in het Utrechts/Hollands plassengebied en de Friese meren. In de periode 1965-1991 bedroeg de afname in aantallen 60-70% in Noord- en Zuid-Holland en 80% of meer in Midden-Nederland en Zeeuws-Vlaanderen. Op de hogere zandgronden komt hij niet meer voor. De belangrijkste broedgebieden bevinden zich tegenwoordig in vier kerngebieden: Oostvaardersplassen, Noordwest-Overijssel (Wieden,Weerribben), Vechtplassen (incl. Naardermeer) en de Biesbosch. Samen herbergen ze minimaal 60% van de landelijke broedpopulatie van de snor. Forse aantallen (20-50 paren) komen ook voor langs de Friese IJsselmeerkust, in de Zaanstreek, het Lauwersmeer en Zwarte Meer. Tot ver in de twintigste eeuw broedden enkele tienduizenden paren van de steenuil Athene noctua in ons land. De laatste decennia is de stand sterk afgenomen. Tussen 1980 en 1990 werd het aantal broedparen nog geschat op rond de 10.000 paar. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 5500 tot 6500 paar in Nederland. De afname was het grootst in het westen en noorden van het land. Landbouwgif is zeker de oorzaak van de afname van belangrijke prooien als kevers en andere grote insekten. De belangrijkste bolwerken bevinden zich nu nabij de grote rivieren, in beekdalen en in Zuid-Limburg. In zijn directe leefomgeving, namelijk weilanden, eventueel enkele (kleinschalige) akkers, hoogstam-fruitboomgaarden en uiterwaarden, zoekt de steenuil naar muizen, kevers, regenwormen en andere kleine gewervelde en ongewervelde dieren.
De visdief Sterna hirundo broedt in kleine of grote kolonies in korte vegetatie, zoals in duinen, kwelders, moerassen, weilanden. De kern van het verspreidingsgebied van de visdief ligt overduidelijk in de lage delen van Nederland, met accenten op het Delta-, Wadden- en IJsselmeergebied. Het voorkomen langs de grote rivieren en in natte gebieden in het noorden en westen van het land is aanzienlijk bescheidener. De grootste kolonies zijn te vinden in het Waddengebied (Griend en Balgzand) en in het Deltagebied (Scheelhoek-eilanden en Slijkplaat in het Haringvliet, Hooge Platen in de Westerschelde). Elders komen alleen in het IJsselmeergebied kolonies van tenminste 100 paren regelmatig voor, daarbuiten is dit een zeldzaam verschijnsel. Broeden diep in het binnenland komt tegenwoordig nauwelijks voor. De landelijke broedpopulatie is sinds 1973-1977 bijna verdubbeld. De Nederlandse broedpopulatie in de periode 2005-2008 telde 17.000 - 21.000 paar. De visdief voedt zich bij voorkeur met kleine zogenoemde ‘rondvis’, die hij meestal duikend bemachtigd. Bij gebrek aan rondvis wordt overgeschakeld op kleine platvis, kreeftachtigen, wormen en insekten. De foerageervluchten, waarbij gezocht wordt naar kleine vissen, strekken zich voor het merendeel uit tot op 5-10 km van de kolonie, maar soms zoekt de visdief zijn prooi ook op meer dan 30 km van zijn broedplaats.
Vóór 1950 was de wielewaal Oriolus oriolus een vrij algemene bosvogel. Het geluid van de wielewaal is bekender dan de vogel zelf. Dat is niet verwonderlijk want wielewalen zijn bijzonder schuwe vogels die zich voornamelijk in de bovenste lagen van boomkronen ophouden. De wielewaal eet voornamelijk insecten, maar na de broedtijd ook aanzienlijke hoeveelheden vruchten. Eind jaren 1980 schatte men het aantal op circa 8500 broedvogels. Volgens SOVON daalde het broedvogelbestand in de periode 1990-2007. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 4500 paar in Nederland.
De biotoop van de Wintertaling Anas crecca bestaat uit allerlei ondiepe, zowel zoete als zoute wateren. Tijdens en direct na de broedtijd concentreert de soort zich in de Biesbosch, de Dollard en zuidelijk Flevoland om te ruien. In augustus nemen de aantallen vooral in het Waddengebied, het Lauwersmeer, de Dollard en in zuidelijk Flevoland sterk toe. Het voedsel van de Wintertaling verschilt naar plaats en seizoen: in herfst en winter voornamelijk zaden van waterplanten, ’s zomers meer dierlijk voedsel (slakken, insectenlarven, waterkevers, garnaaltjes, wormen). Als broedvogel gaat het de soort niet voor de wind; de aantallen namen de laatste decennia steeds verder af. In 1990 was er in de meeste gebieden in Nederland een sterke afname van rond de 50% ten opzichte van de periode 1968-1977. Volgens SOVON is er sindsdien nog steeds sprake van een verder gaande en significante afname van <5% per jaar. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 2250 paar in Nederland.
De zomertaling Anas querquedula is een van de fraaiste eenden die in ons land voorkomt en de tijd dat het een kenmerkende soort was van de laaggelegen graslanden in het noorden en westen des lands, ligt nog niet ver achter ons. Tot in de jaren zestig kwamen hier tenminste enige duizenden paren tot broeden. Tussen 1960 en 1992 is de zomertaling in Nederland echter met 90% afgenomen. Rond 2007 broedden er 1600 tot 1900 paar in Nederland. De zomertaling is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. Zomertalingen houden van moerasachtige gebieden met veel water en riet. Ook zijn ze regelmatig te zien in drassige weilanden met natte poeltjes. Het voedsel is dierlijk (waterkevers, kokerjuffers, muggen, mollusken, garnaaltjes, wormen, kikkervisjes) en plantaardig (knoppen, bladeren, wortels en wortelstokken, en zaden van waterplanten).
De zomertortel broedt in bosranden, parkachtige landschappen met verspreid staande bomen en bosjes, heggen en houtwallen. De zomertortel keert eind april terug vanuit zijn overwinteringsgebieden in Afrika om hier te broeden. Het gehele jaar worden zaden gegeten; zowel oogstresten als onkruidzaden. Vòòr 1950 was de zomertortel Streptopelia turtur (die toen nog gewoon tortelduif heette) een zeer algemeen voorkomende vogel. Daarna daalde het aantal broedparen dat tussen 1973 en 1985 nog geschat werd op 35.000 tot 50.000. Volgens SOVON daalde dit verder in de periode 1990-2007 met meer dan 5% per jaar (significant). Rond 2007 broedden er nog 10.000 tot 12.000 paar in Nederland. Volgens de Vogelbescherming is het bestand sinds 1980 met 85% afgenomen. De laatste jaren gaat het heel rap bergafwaarts met deze schitterende soort.
Bronnen: Wikipedia
http://nl.wikipedia.org/wiki/Nederlandse_Rode_Lijst_(vogels)
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-bontbekplevier-dreigt-als-bro…-
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-sterke-achteruitgang-van-de-b…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-dwergstern-heeft-zich-grotend…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-groene-specht-handhaaft-zich-…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/kerkuilen-gingen-de-jaren-1990-g…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/hoor-je-nog-wel-eens-een-koekoek
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-kwartelkoning-dreigt-uit-te-s…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/sterke-achteruitgang-van-de-nach…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-nachtzwaluw-weet-zich-te-hand…
http://www.boerenlandvogels.nl/node/12
http://www.boerenlandvogels.nl/content/het-porseleinhoen-komt-steeds-me…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-ransuil-maakt-moeilijke-tijde…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-slobeend-staat-sinds-2004-als…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-snor-sinds-1980-over-grote-op…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/sterke-afname-van-de-steenuil-he…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-landelijke-broedpopulatie-van…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-wielewaal-gaat-sinds-de-jaren…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/als-broedvogel-gaat-het-de-winte…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-zomertaling-dreigt-uit-te-ste…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/het-gaat-bar-en-barslecht-met-de…
- Login om te reageren