Openbaar conceptrapport over gezondheidsrisico’s van gewasbeschermingsmiddelen

De Gezondheidsraad heeft een conceptrapport openbaar gemaakt waarin een commissie van deskundigen de gezondheidsrisico’s onder de loep neemt die omwonenden van landbouwpercelen lopen door blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen. De commissie concludeert dat er meer aandacht nodig is voor de bescherming van omwonenden. Er is geen hard bewijs, maar er zijn wel aanwijzingen dat zij gezondheidsrisico’s kunnen lopen door het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Reden genoeg voor onderzoek naar de mate waarin omwonenden zijn blootgesteld aan deze middelen. Ook verdient de procedure voor de toelating van de middelen aanpassing: daarin moet expliciet aandacht komen voor omwonenden. De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft het conceptrapport openbaar gemaakt om deskundigen en belangstellenden gelegenheid te geven inhoudelijk commentaar te leveren. Dit commentaar kan tot en met 30 september gericht worden aan dr. H.F.G. van Dijk (hfg.van.dijk@gr.nl), Gezondheidsraad, Postbus 16052, 2500 BB Den Haag. De commissie betrekt het ontvangen commentaar bij de vaststelling van het definitieve advies. Het definitieve advies zal worden aangeboden aan de staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken. Op het moment van publicatie zullen ook de ontvangen commentaren en de reactie van de commissie daarop openbaar worden gemaakt via de website van de Gezondheidsraad.

De commissie acht onderzoek onder omwonenden zinvol, te beginnen met blootstellingsonderzoek. Op geleide van de uitkomsten is vervolgens te bezien in hoeverre onderzoek naar gezondheidseffecten nuttig is en hoe dat eruit moet zien. Het blootstellingsonderzoek kan het beste plaatsvinden door verschillende onderzoeksmethoden te combineren. Biomonitoring – in dit geval het meten van gewasbeschermingsmiddelen en hun afbraakproducten in lichaamsmaterialen of uitscheidingsproducten van omwonenden – levert informatie over hun totale blootstelling vanuit alle bronnen en via alle routes. Metingen in contactmedia, zoals lucht, bodem, water, huisstof etc., in combinatie met aanvullende gegevens over blootstellingbepalende factoren (agrarisch gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, gedrag van omwonenden, voedingspatronen, particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, afstand tot agrarische percelen, weersomstandigheden) verschaffen inzicht in het relatieve belang van bronnen en routes. Alleen dergelijk veelomvattend onderzoek kan duidelijk maken welke bijdrage agrarisch gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de onmiddellijke omgeving levert aan de totale blootstelling van mensen. Deze informatie is tevens nodig ter verfijning van in de toelatingsprocedure gebruikte blootstellingsmodellen en ter beoordeling van de noodzaak en effectiviteit van blootstellingbeperkende maatregelen door landelijke en locale overheden, agrariërs en omwonenden zelf. De commissie beveelt aan het blootstellingsonderzoek te richten op agrariërs, hun gezinsleden en niet-agrariërs en daarbij vooral in te zoomen op vrouwen in de vruchtbare leeftijd (met het oog op het ongeboren kind) en heel jonge kinderen. De snelle afbreekbaarheid van moderne gewasbeschermingsmiddelen en de grote temporele variatie in blootstelling maken een intensieve bemonstering en onderzoek over meerdere jaren nodig. Kennis van geschikte biomarkers in lichaamsmaterialen en uitscheidingsproducten is een voorwaarde en moet voor zover niet beschikbaar worden
28 ontwikkeld. De commissie verwacht dat de kosten van het beschreven onderzoek enkele miljoenen euro’s zullen bedragen. Goede communicatie voor, tijdens en na het onderzoek met belanghebbende partijen over doel, opzet en (mogelijke) uitkomsten van het onderzoek acht de commissie cruciaal. Het is zaak om deelnemers van te voren duidelijk te maken dat niet de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen op zich, maar de niveaus bepalen in hoeverre er risico’s voor de gezondheid zijn. Het verdient aanbeveling om het onderzoeksprotocol te zijner tijd ter advisering voor te leggen aan een medisch ethische toetsingscommissie. Gezien de voortdurende veranderingen in de gewasbeschermingspraktijk beveelt de commissie aan na te denken over permanente monitoring van de uitwendige en inwendige blootstelling van mensen aan gewasbeschermingsmiddelen. Dat levert waardevolle informatie over de effectiviteit van het gevoerde beleid rond deze middelen. Het nu door de commissie voorgestelde onderzoek onder omwonenden kan leerpunten aandragen voor zo’n permanente monitoringsstructuur en wellicht een eerste aanzet vormen.
Bron: Gezondheidsraad, 30-07-2013
http://www.gezondheidsraad.nl/nl/adviezen/gezonde-leefomgeving/openbaar…

Henk Tennekes

wo, 31/07/2013 - 18:07

De Gezondheidsraad spreekt zich uit voor onderzoek naar de mate van blootstelling aan pesticiden van omwonenden in regio's met intensieve landbouw, maar tornt in het geheel niet aan de veilig geachte referentiewaarden, zoals bijvoorbeeld de ADI (de toelaatbare dagelijkse blootstelling aan een stof). Deze ADIs zijn gebaseerd op proefdier studies. Je mag je echter afvragen of proefdiermodellen überhaupt in staat zijn (chemisch geïnduceerde) neurologische afwijkingen, zoals autisme of ADHD, aan het daglicht te brengen. Dat zijn nou juist de afwijkingen die de laatste jaren sterk toenemen en die een gevolg zouden kunnen zijn van blootstelling van de zich ontwikkelende hersenen van een embryo aan landbouwgif dat tijdens de zwangerschap door de moeder met de voeding of via andere routes van blootstelling (via de huid of de ademhaling) wordt opgenomen. Er is dus behoefte aan bevolkingsonderzoek onafhankelijk van blootstellingsanalyses. Als zulk onderzoek afhankelijk wordt gemaakt van het al dan niet overschrijden van de ADI, is de kans aanwezig dat ernstige risico's voor omwonenden niet in kaart worden gebracht.

Henk Tennekes

za, 01/08/2015 - 16:20

De volgende personen/organisaties hebben commentaar ingestuurd:

Stichting Bollenboos, Diever
Bewonersgroep Bloemberg, Veeningen
Houd Zijpe Leefbaar, Petten
Bewonersgroep Oudemirdum
Milieufederatie Nood-Holland, Zaandam
Gelderse Natuur- en Milieufederatie, Arnhem
Natuur en Milieu Overijssel, Zwolle
PAN Europe, Lekkerkerk
De heer K. Meijaard, ‘t Harde
De heer C.M.J.A. Goossens, ‘t Goy
De heer J. Peeters, Fruitconsult, Zetten
De heer L.J. Dorst, Rutten
De heer en Mevrouw (naam vertrouwelijk), Noord-Brabant
Gemeente Schagen
De heer prof. dr. A.M.J. Ragas, Radbouduniversiteit Nijmegen
De heer B. Carpay, Huissen
De heer dr. H.A. Tennekes, Zutphen
De heer ing. J.J.A.H. Voet, ministerie van Economische Zaken, Den Haag
GGD Nederland, Utrecht
LTO Nederland, Zwolle
Vereniging Agrodis, Den Haag
Nefyto, Den Haag.

Henk Tennekes schrijft onder andere:
Het is al langer bekend dat chemicaliën afwijkingen in het zich ontwikkelende zenuwstelsel kunnen veroorzaken . De
embryologie en de teratologie (de leer van de aangeboren misvormingen), die specifiek gericht zijn op de prenatale
ontwikkelingsperiode, tonen steeds duidelijker aan hoe kwetsbaar en beïnvioedbaar een organisme is tijdens deze
eerste cruciale levensperiode. Zeer belangrijk daarbij zijn epigenetische werkingen, die voor blijvende schade
kunnen zorgen. De kwik vergiftigingen in Japan (‘Minamata disease’) zijn een voorbeeld van neurologische
afwijkingen die al bij de geboorte zichtbaar zijn. Nicotine is een ander voorbeeld van een stof die in de intra-uteriene
periode afwijkingen bij de nakomeling kan veroorzaken, waarvan met name ADHD (Attention Deficit Hyperactivity
Disorder, ofwel aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis) een voorbeeld is. Maar in het geval van ADHD gaat het
zeer waarschijnlijk om subtiele ontwikkelingsstoornissen, die door het gif worden veroorzaakt en die zich pas na
geruime tijd uiten in de vorm van functionele afwijkingen.
Er is sprake van een bijzonder sterke toename van het aantal diagnoses ADHD in de laatste tien tot vijftien jaar.
Tegenwoordig wordt geschat dat vijf tot tien procent van alle kinderen deze stoornis heeft. Ook stapelen zich de
aanwijzingen dat kinderen met ADHD functionele afwijkingen hebben in het brein, die zich uiten in cognitieve
tekortkomingen, zoals moeite met informatieverwerking en het oplossen van complexe problemen. En er zijn ook
steeds meer aanwijzingen dat ADHD het gevolg zou kunnen zijn van prenatale blootstelling van de zich
ontwikkelende hersenen aan bestrijdingsmiddelen die als residuen voorkomen in voedingsmiddelen.
Tijdens de prenatale fase van sterke groei van de hersenen kan zelfs matig roken tijdens de zwangerschap door de
moeder leiden tot symptomen die passen bij ADHD, zoals impulsiviteit en hyperactiviteit.
Diermodellen, vooral knaagdieren, hebben aangetoond dat nicotine de celdeling en differentiatie, als ook de
ontwikkeling en activiteit van synapsen in de hippocampus negatief beïnvloedt, hetgeen functionele en cognitieve
tekortkomingen tot gevolg heeft, zoals deze bij nakomelingen van rokers zijn waargenomen . Ofschoon tabaksrook
duizenden bioactieve stoffen bevat, levert nicotine een zeer belangrijke bijdrage aan ontsporingen , omdat deze stof
de nicotinerge acetylcholine receptoren (nAChRs) in het zich ontwikkelende zenuwstelsel krachtig stimuleert:
acetylcholine speelt, met andere neurotransmitters, een cruciale rol bij de celontwikkeling en synaptische plasticiteit
in de hippocampus (zie bijlage). In wezen ontregelt nicotine, door overmatige cholinergische stimulatie gedurende
het foetale leven, talrijke processen in celdeling, differentiatie en synaptische ontwikkeling en plasticiteit, die nodig
zijn voor een normale ontwikkeling van de hippocampus. Blootstelling aan nicotine tijdens de zwangerschap is
waarschijnlijk dus een oorzaak van ADHD
Verdere en zeer verontrustende aanwijzingen dat een vergelijkbare prenatale stimulatie van de acetylcholine
neurotransmissie nadelige gevolgen kan hebben voor het functioneren van de zenuwstelsel werden geleverd door
recent prospectief epidemiologisch onderzoek naar de werking van organofosfaat bestrijdingsmiddelen.
Wetenschappers van de Universiteit van Berkeley volgden 329 kinderen in Salinas, een landbouwstadje in Californië,
van bij de zwangerschap tot ze zeven jaar oud waren. Uit de studie bleek dat naarmate de kinderen als foetus meer
blootgesteld werden aan organofosfaten, ze later duidelijk minder goed scoorden op IQ-tests . De Berkeley studie
verscheen samen met twee gelijkaardige studies in de tijdschriften Environmental Health Perspectives, en
Pediatrics . Die studies onderzochten kinderen in New York op dezelfde manier: ze zochten naar verbanden tussen
de blootstelling van de moeder tijdens de zwangerschap en het IQ van hun kinderen op de lagere school. De studie
van de Universiteit van Columbia legde zich specifiek toe op het organofosfaat insecticide chloorpyrifos.
Er zijn verdere verontrustende feiten die bestrijdingsmiddelen en cholinerge neurotransmissie betrekken bij
ontsporingen van de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Een recente Japanse studie heeft aangetoond dat
imidacloprid en acetamiprid, vertegenwoordigers van een nieuwe generatie insecticiden, de neonicotinoïden, bij
ratten (een zoogdier) net zoals nicotine werken als een agonist van nAChRs. Wanneer neonicotinoïde insecticiden
een binding aangaan met nAChRs is deze slechts zeer langzaam omkeerbaar, misschien zelfs wel onomkeerbaar,
omdat neonicotinoiden - in tegenstelling tot de natuurlijke neurotransmitter acetylcholine - door
acetylcholinesterases niet kunnen worden afgebroken (zie bijlage).
Met de praktische onomkeerbaarheid van de receptor binding (en de daarmee gepaard gaande negatieve werking
op cognitieve functies) ontstaat een cumulatieve en tijdsafhankelijke toxiciteit, en kan theoretisch verklaard worden
waarom bij geleedpotigen, waaronder honingbijen, de blootstellingstijd een enorm versterkende werking op de
toxiciteit van neonicotinoide insecticiden heeft, waardoor van zeer geringe verontreinigingen van stuifmeel en
nectar met deze stoffen op termijn een dodelijke werking uitgaat . Ook zeer lage concentraties van neonicotinoiden
hebben bij lange blootstellingsduur een werking en de voor een werking benodigde hoeveelheid van de stof wordt
veel lager naarmate de blootstellingstijd toeneemt, omdat de toxiciteit van dergelijke gifstoffen door de tijd enorm
kan worden versterkt. De toxiciteit van neonicotinoiden krijgt daardoor een persisterend en bioaccumulatief
karakter.Lange termijn effecten van imidacloprid kunnen op basis van het dosis-werkingsprofiel ook bij de mens niet meer worden uitgesloten, omdat de toxiciteit van deze insecticiden een bioaccumulatief en persisterend karakter heeft.
De ontdekking (dat de tijd een enorm versterkende werking op de toxiciteit van neonicotinoide insecticiden kan
hebben) heeft een grondbeginsel in de toxicologie, waarop de traditionele risico analyse berust, op losse schroeven
gezet: het Paracelsus paradigma dosis facit venenum (de dosis maakt het gif), genoemd naar de Latijnse benaming
van de arts Philippus Aureolus Theophrastus Bombastus von Hohenheim (1493 of 1494 - 1541), die algemeen
beschouwd wordt als grondlegger van de toxicologie. Het Paracelsus paradigma staat of valt echter met de
geldigheid van het uitgangspunt, ni. dat toxiciteit enkel en alleen door de dosis wordt bepaald. De conventionele
risico analyse stelt op basis van dit grondbeginsel zogenaamde ‘veilige’ doseringen vast, hoeveelheden die beneden
de doseringen blijven die geacht worden toxisch te zijn. Voor imidacloprid is de met de conventionele risico analyse
vastgestelde ADI (acceptable daily intake), d.w.z. de toelaatbare hoeveelheid die iedere dag door mensen mag
worden opgenomen, opvallend hoog: 0,06 mg/kg lichaamsgewicht. Een volwassen mens van 65 kg mag dus dagelijks
bijna 4 mg imidacloprid opnemen. Deze norm is gebaseerd op een chronische (langdurige) studie in ratten, waarbij
de dosering die bij ratten geen waarneembare nadelige effecten veroorzaakte, het zogenaamde ‘no observable adverse effect level’, afgekort NOAEL, van 6 mg/kg lichaamsgewicht per dag door een veiligheidsfactor 100 werd
gedeeld 42. Daarmee denkt men een voldoende grote veiligheidsmarge te hebben bereikt.
Dat zou ook zeker het geval zijn wanneer het Paracelsus paradigma van toepassing is, d.w.z. wanneer de toxiciteit
enkel en alleen bepaald wordt door de dosis. Dat blijkt echter bij de neonicotinoïden niet zo te zijn. We hebben de
metingen van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) in de periode 2009-2012 van de verontreiniging
van ruwe agrarische producten met neonicotinoide insecticiden nader bekeken (tabellen 1A-C, zie bijlage).
Meetbare verontreinigingen met neonicotinoïden werden in veel minder dan de helft van een groot aantal
producten gevonden (tabel 1A), en de hoogst gemeten waarden lagen meestal ver onder 1 mg/kg (tabel 1B). Zelfs
wanneer we met de hoogste gemeten waarden een ‘worst case’ scenario ontwerpen, bedraagt de dagelijkse
blootstelling niet meer dan circa 30 microgram per persoon per dag (tabel 1C). Het R)VM adviseerde de Nederlandse
regering dan ook dat “ bij het huidige gebruik van de neonicotinoïden ook van een gecumuleerde blootstelling geen
gevaar voor de volksgezondheid te verwachten is.”
De vraag, die door het RIVM niet nader werd behandeld, is echter of het gebruikte testmodel (met behulp
waarvan de ADI werd afgeleid) subtiele ontwikkelingsstoornissen, zoals dit bij ADHD het geval is, aan het daglicht
kan brengen. Naar ons oordeel kun je daar grote vraagtekens bij zetten. In een studie waarbij ratten pre- en post
nataal werden blootgesteld aan een dosering van 55 mg imidacloprid /kg lichaamsgewicht per dag (die vrijwel zeker
een sterke prikkeling van nAChRs veroorzaakte) werden met morfometrische methoden structurele veranderingen
in de hersenen aangetoond, maar de opdrachtgever (producent) heeft het helaas nagelaten voor deze effecten een
NOAEL te bepalen . Een omissie die ernstige gevolgen kan hebben.
Als we ons realiseren dat de dosis-werkingsrelaties van neonicotinoiden ook bij de mens precies hetzelfde kunnen
zijn als die van genotoxische carcinogenen, waarvoor een veilig niveau van blootstelling nauwelijks definieerbaar is,
en stapelingseffecten dus kunnen optreden, kunnen ook bij zeer lage concentraties nadelige effecten op de zich
ontwikkelende hersenen zeker niet worden uitgesloten.
Volgens de theorieën van Druckrey en Küpfmüller is het Paracelsus paradigma dosis facit venenum , waarop de ADI
berust, alleen plausibel wanneer er sprake is van een snel omkeerbare receptor binding. De vrijwel onomkeerbare
binding van neonicotinoiden aan nAChRs behoort daar zeker niet toe. Uit een recente studie blijkt dat de
neonicotinoide insecticiden imidacloprid en clothianidin zwakke agonisten van neuronale nAChRs bij de mens zijn.
Imidacloprid bleek echter een hoge affiniteit voor humane nAChRs te hebben. Binding van imidacloprid aan
menselijke nAChRs zal ook bij zeer lage concentraties plaatsvinden en er is geen reden aan te nemen dat de
receptorbinding snel reversibel zal zijn.
De ADI onderschat de werkelijke risico’s en houdt zeker geen rekening met de mogelijkheid dat de werking van
neonicotinoïde insecticiden door de tijd enorm kan worden versterkt. Bovendien wordt bij de bepaling van de
hoogte van de ADI en residunormen voor voedingsmiddelen geen rekening gehouden met opname van
neonicotinoïden via de huid of door inademing. Dergelijke blootstellingsroutes zijn zeker niet denkbeeldig in
gebieden met intensief gebruik van bestrijdingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de bollen- of lelieteelt (in de
Bollenstreek, de kop van Noord-Holland, en in Zuid-Oost Drenthe).
Wij concluderen dat het toenemende gebruik van neonicotinoide bestrijdingsmiddelen gepaard gaat met
gezondheidsrisico’s voor de mens, vooral voor het zich ontwikkelende brein. Indien een algeheel verbod van deze
stoffen om welke reden dan ook niet haalbaar is, verdient het aanbeveling blootstelling aan deze
bestrijdingsmiddelen reeds voor een geplande zwangerschap , tijdens de zwangerschap en vroege jeugd zo veel
mogelijk te vermijden door consumptie van biologische voedingsmiddelen. Anders ontstaat een uiterst ongewenste
situatie waarbij de kwalijke gevolgen van de “vrijwillige blootstelling” aan nicotine via roken in ongeveer 10 % van de
zwangerschappen verder kunnen worden verergerd door onvrijwillige blootstelling aan neonicotinoïde insecticiden
tijdens alle zwangerschappen.
De Nederlandse overheid roepen wij op niet langer te wachten met dringend noodzakelijk bevolkingsonderzoek
naar de risico’s van de toepassing van neonicotinoïde insecticiden, vooral in gebieden met intensieve land- en
tuinbouw. IQ onderzoek bij schoolkinderen in ernstig vervuilde regio’s (zoals de Bollenstreek, de Kop van Noord
Holland, en Zuid-Oost Drenthe) is gewenst onafhankelijk van blootstellingsanalyses.

Henk Tennekes

za, 01/08/2015 - 17:51

Bij neurotoxiciteit studies wordt onder andere onderzocht of pre- of postnatale blootstelling aan een giftige stof invloed heeft op de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Bayer Crop Science (BCS) heeft in 2001 een dergelijke studie uitgevoerd met imidacloprid. Imidacloprid werd toegediend via het dieet aan zwangere Sprague Dawley ratten van zwangerschapsdag 0-20 tot en met lactatiedag 21 in doseringen van 0, 100, 250 en 750 ppm, overeenkomend met een gemiddelde dagelijkse dosis van 0, 8, 19 en 54,7 mg / kg / dag . Het nageslacht werd indirect blootgesteld aan imidacloprid over een totaal van 41 dagen (20 dagen in de baarmoeder en 21 dagen via lactatie). Na het spenen op postnatale dag 21 werd onbehandeld voedsel gegeven. De hersenen van 10 dieren / geslacht / groep werden geanalyseerd op postnatale dagen 11 en 75. Op postnatale dag 11 vertoonden vrouwelijke dieren van de 750 ppm groep een verminderde omvang van caudate putamen (-5.5%) en een aanzienlijke vermindering van de omvang van het corpus callosum (-27,6%). Morfometrische hersen metingen werden niet uitgevoerd in de intermediaire en lage dosis groepen. Het EFSA-panel voor gewasbeschermingsmiddelen en residuen (PPR) heeft bezorgdheid geuit over deze resultaten, vooral gelet op de omvang van de daling van het corpus callosum. Het belangrijkste punt van onenigheid tussen BCS en het PPR-panel is de interpretatie van de morfometrische data. BCS betoogt dat imidacloprid geen morfometrische effecten in hun studie heeft veroorzaakt, alhoewel BCS erkent dat hun morfometrisch onderzoek werd beperkt tot de hoge dosis en de controlegroep. Daarentegen ziet het PPR-panel de morfometrische gegevens een bron van zorg door het ontbreken van intermediaire en lage dosis gegevens. Met de beschikbare gegevens is het onmogelijk om een ​​dosis-werkingsrelatie van de morfometrische veranderingen te beoordelen. Er bestaat volgens het PPR-panel grote onzekerheid over de potentiële neurotoxiciteit van imidacloprid. Ook de Amerikaanse EPA had kritiek op het ontbreken van intermediaire en lage dosis gegevens.
Bayer CropScience weigert blijkbaar morfometrische hersenmetingen uit te voeren in de intermediaire en lage dosisgroepen, en beweert dat de verminderde omvang van caudate putamen (-5.5%) en een aanzienlijke vermindering van de omvang van het corpus callosum (-27,6%) bij vrouwelijk nageslacht van de hoge dosis op postnatale dag 11 niet waren gerelateerd aan de behandeling. Een geringe omvang van het corpus callosum wordt echter in verband gebracht met neurologische afwijkingen, die sterk zijn toegenomen in de laatste decennia. Kinderen met dyslexie hebben kleinere en minder goed ontwikkelde corpus callosums dan niet-dyslectische kinderen. Recente studies hebben ook mogelijke correlaties tussen de grootte van het corpus callosum en autisme aangetoond. De studies en de theorie zijn het werk van Marcel Just, Ph.D., hoogleraar psychologie aan de Carnegie Mellon University in Pittsburgh, Pennsylvania, en Nancy Minshew, MD, professor in de psychiatrie en neurologie aan de Universiteit van Pittsburgh School of Medicine en hun collega's. Bij autisme blijkt er een gebrek aan coördinatie tussen afzonderlijke hersengebieden te bestaan. Bij mensen met autisme lijken de hersengebieden die complexe analyses uitvoeren minder goed samen te werken bij het oplossen van problemen dan bij mensen die niet de stoornis hebben, berichten de onderzoekers die samenwerken in een netwerk gefinancierd door de National Institutes of Health. De onderzoekers namen waar dat de communicatie tussen deze hogere orde centra in de hersenen van mensen met autisme direct gerelateerd is aan de dikte van de anatomische verbindingen daartussen. De mate waarin de twee belangrijkste hersengebieden (prefrontale en pariëtale) van de autistische proefpersonen synchroon samenwerkten correleerde met de omvang van het corpus callosum. Hoe kleiner het corpus callosum, hoe minder waarschijnlijk het was dat de twee gebieden synchroon zouden functioneren. In de gewone proefpersonen bleek de grootte van het corpus callosum niet samen te hangen met het vermogen van de twee gebieden synchroon te werken.