Akkervogels

De sterke afname van de houtduif door de moderne landbouw

De houtduif (Columba palumbus) is in België en Nederland de grootste duivensoort. De Houtduif eet voornamelijk zaden, bessen en groene planten. Soms ook ongewervelden. In de jaren 1998-2000 werden zo'n 460.000 paren vastgesteld. Dat zijn er minder dan in de voorgaande census-periode (1979-1985); toen werd een schatting van 500.000 tot 800.000 paren gemaakt. De afname is vooral het gevolg van veranderingen in de landbouw, waardoor veel minder voedsel overblijft voor houtduiven. Ook in Zweden ging de broedpopulatie in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

Houtduiven zoeken hun voedsel in een veelheid aan biotopen; van stedelijke gebieden, waar ze leven van wat in tuinen en parken te vinden is, tot op de bosbodem. Favoriet zijn echter kleinschalige landbouwgebieden waar granen verbouwd worden, omgeven door bossen. Deze gebieden zijn vooral te vinden in Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Drenthe, maar in alle overige provincies komt de houtduif ook veel voor.

De gele kwikstaarten gaan hard achteruit in de Benelux

Gele kwikstaarten Motacilla flava hebben een voorkeur voor open landbouwgebieden met een dichte vegetatie van 40 tot 65 cm. hoogte. Gele kwikstaarten zoeken hun voedsel voornamelijk in voedselrijke weilanden op de kleigronden. Het zijn insecteneters die naar allerlei dierlijke eiwitten zoeken. Daarbij wippen ze de staart regelmatig met felle schokkende bewegingen op en neer: het typische 'kwikken' van de staart. Het gele kwikstaartenbestand is de laaste decennia geslonken naar ongeveer 40.000 tot 50.000 paren. Door de geleidelijke afname is de gele kwikstaart in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet. De gele kwikstaart is als achteruitgaand op de Vlaamse rode lijst geplaatst en als ernstig bedreigd op de Luxemburgse rode lijst. Ook in veel andere delen van Europa (Engeland, Duitsland, Zweden, Finland, Estland, Litouwen, Slowakije, Kroatië, Roemenië, Portugal. Griekenland) ging de broedpopulatie in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

Sterke afname van de steenuil in het westen en noorden van Nederland

Tot ver in de twintigste eeuw broedden enkele tienduizenden paren van de steenuil Athene noctua in ons land. De laatste decennia is de stand sterk afgenomen. Tussen 1980 en 1990 werd het aantal broedparen nog geschat op rond de 10.000 paar. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 5500 tot 6500 paar in Nederland. De afname was het grootst in het westen en noorden van het land. Landbouwgif is zeker de oorzaak van de afname van belangrijke prooien als kevers en andere grote insekten. De soort is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. In Luxemburg dreigt de soort uit te sterven. De steenuil is ook ernstig bedreigd in Duitsland. Ook in Frankrijk, Spanje, en Rusland gaat de soort hard achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De geelgors komt in het westen en noorden van Nederland niet meer voor

In de eerste decennia van de 20e eeuw was de geelgors Emberiza citrinella in het hele land nog een talrijke verschijning. Rond 1950 werd in het westen voor het eerst melding gemaakt van een afname. Deze trend zette zich in razend tempo door; dertig jaar later was de soort in het westen des lands vrijwel uitgestorven! In het midden en oosten van het land verliep de afname wat gelijdelijker, maar ook hier heeft de soort veel terrein prijs moeten geven. De totale Nederlandse populatie kelderde van ten minste 100.000 paar rond 1950 naar 22.000 tot 28.000 paar nu. Het noorden en westen moeten het nu vrijwel geheel zonder geelgorzen stellen. In midden-Nederland, het rivierengebied, midden-Brabant, de Achterhoek en Montferland is sprake van een forse afname. De geelgors gaat in heel Noord-West Europa sterk achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

Alleen in Drenthe, de Veluwe en Limburg doet de soort het - plaatselijk - nog goed, vooral aan de rand van heideterreinen. De geelgors leeft hoofdzakelijk van zaden maar in de broedtijd ook van wormen en insecten. Het nest van de geelgors zit op de grond tussen hoge planten en struiken.

De broedpopulatie van de kneu is sinds 1980 gehalveerd

De kneu Carduelis cannabina is een typische vogel van ouderwets agrarisch cultuurland met houtsingels, heggen en dorpen met veel groen. De kneu kent van oudsher veel benamingen in de volksmond, te weten; kneu, vlasvink, robijntje, hennepvink en kneuter. De Haagse straat de Kneuterdijk is naar de Kneu vernoemd. Open gebieden met veel ruige begroeiing, struikgewas en allerlei planten is precies wat kneuen graag zien. Ze nemen genoegen met enkele struiken om in te broeden. De aantallen kneuen in Nederland zijn sterk afgenomen ten opzichte van de jaren 1979-1985, toen nog ongeveer 60.000 - 130.000 paren werden vastgesteld. Volgens de Vogelbescherming is de broedpopulatie sinds 1980 gehalveerd. Volgens SOVON broedden er nog ongeveer 45.000 paar in Nederland. Ook in België, Frankrijk en Duitsland ging de kneu in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). De soort staat als gevoelig op de Duitse rode lijst.

Het voedsel bestaat ’s zomers uit zaden en insecten, ’s winters uit zaden.

De kwartelkoning dreigt uit te sterven in de Benelux

In het begin van de twintigste eeuw was de kwartelkoning een vrij algemene broedvogel van weilanden, uiterwaarden en akkergebieden in Nederland (en Vlaanderen). Tussen 1965-1970 broedden in goede jaren 500 tot 1000 kwartelkoningen in Nederland. Dit aantal daalde tot een dieptepunt van 100 paar in 1992-1996. De kwartelkoning Crex crex herstelde zich echter weer, zij het niet tot op het niveau van de jaren zestig. De meest recente gegevens van SOVON duiden er echter op dat sinds de eeuwwisseling weer een sterke daling heeft plaatsgevonden. Het huidige broedbestand wordt op minimaal 90 paar geschat. In Vlaanderen zijn nog hoogstens 2 broedparen en in Luxemburg wordt de soort ook met uitsterven bedreigd. Ook in Duitsland is de soort ernstig bedreigd. Ook elders in Europa (Frankrijk, Ierland, Italië, Zweden, Servië, Roemenië en de Ukraine) ging de broedpopulatie in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). Het voedsel van de kwartelkoning bestaat uit kleine ongewervelden, vooral insecten, maar ook, in mindere mate, plantaardig materiaal en slakken. Het voedsel wordt van de grond gepikt of van planten. Tijdens het broedseizoen worden vooral insecten, slakken en ander klein gedierte gegeten, in de rest van het jaar vormen zaden de hoofdmoot van het menu van de kwartelkoning.

Het gaat bar slecht met de vogels in de Graafschap

Typerend voor de Graafschap is het kleinschalige coulisselandschap met kleine bosjes, houtwallen, singels, heggen en bolle akkers. Het werkgebied van de vogelwerkgroep Noord-West-Achterhoek ligt, met Lochem als centraal middelpunt, voor een groot deel in het Nationaal Landschap De Graafschap. De meest voorkomende biotopen voor vogels in het werkgebied zijn bos, zowel gesloten als halfopen, en agrarisch gebied. In het (half)open agrarisch cultuurlandschap verdwenen weidevogels als Grutto Limosa limosa, Tureluur Tringa totanus en Veldleeuwerik Alauda arvensis. Soorten als Nachtegaal Luscinia megarhynchos en Patrijs Perdix perdix worden nog zelden gezien of gehoord rond Lochem. Ook cultuurvolgers als Boerenzwaluw Hirundo rustica, Huiszwaluw Delichon urbicum en Huismus Passer domesticus volgen deze negatieve trend van achteruitgang.

Boer wil geld, geen grutto

Nederland is rijk aan dier- en plantensoorten die typerend zijn voor het boerenland. Althans, het boerenland van vroeger. Van voor de grote herverkaveling en eigenlijk van voor de industriële revolutie. Gronden waren arm en nat, omdat de boer het niet kon bemesten en ontwateren. Er groeiden akkeronkruiden, omdat de boer deze niet kon bestrijden. Er broedden vogels in heggen, omdat de boer geen prikkeldraad had. De boer wilde geen natuur, maar kon er weinig tegen doen. Gelukkig was daar de vooruitgang en kon de boer beter en efficiënter produceren. Voor natuur was geen plek meer.

Hoor je nog wel eens een koekoek?

De koekoek Cuculus canorus komt bijna overal in Europa voor. Het is een langeafstandstrekker die hier aankomt rond april-mei, en in augustus-september terugkeert naar de gebieden ten zuiden van de Sahara. In Nederland was er een achteruitgang van 50% in de laatste 30 jaar. Ook in Vlaanderen zijn de aantallen sterk gedaald in de voorbije 30 jaar. De terugval is het sterkst in landbouwgebieden. De soort staat als bedreigd op de rode lijst van Luxemburg en als gevoelig op de rode lijst van Duitsland. In Ierland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Zweden en Kroatië ging de soort in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). Het broedseizoen van de koekoek is van mei tot juli, waarbij het broeden en grootbrengen van de jongen over wordt gelaten aan andere vogels (waardvogels). Deze broedparasiet steelt een ei uit een nest, daarna wordt snel het eigen ei in dit nest gelegd. De koekoek voedt zich met insecten en één van de redenen van de achteruitgang is de sterke vermindering van vlinders en motten.

Die Erhaltungssituation fast aller am Boden brütenden Agrarvogelarten hat sich weiter verschlechtert

Heute (20.04.2011) wurde der Bericht „Vögel in Deutschland 2010“ veröffentlicht, der gemeinsam vom Bundesamt für Naturschutz (BfN), dem Dachverband Deutscher Avifaunisten (DDA) und der Länderarbeitsgemeinschaft der Vogelschutzwarten erarbeitet wurde. Torsten Langgemach, Geschäftsführer der Länderarbeitsgemeinschaft der Vogelschutzwarten: „Die Erhaltungssituation fast aller am Boden brütenden Agrarvogelarten, wie Rebhuhn Perdix perdix, Kiebitz Vanellus vanellus und Feldlerche Alauda arvensis, hat sich gegenüber den Vorjahren weiter verschlechtert.“