De scholekster verliest sinds 1990 in snel tempo terrein en kan in 2020 uitgestorven zijn in Nederland

De Scholekster Haematopus ostralegus is in snel tempo bezig veel terrein te verliezen. De afname van de Scholekster begon omstreeks 1990. In amper 15 jaar is de populatie met 50% afgenomen! Als de huidige negatieve trend zich voortzet is de Scholekster in 2020 in Nederland uitgestorven als weidevogel. De broedvogelpopulatie werd in 1998-2000 door SOVON geschat op 80.000 - 130.000 paar. Merkwaardig genoeg waren de broedpopulaties in de ons omringende landen in de jaren 1990 redelijk stabiel (gegevens Birdlife International, zie bijlage). Recent onderzoek heeft uitgewezen dat van alle scholeksters 77 procent in het agrarisch land broedt, 4 procent in de stad een nest heeft en 19 procent op de kwelders zit. Scholeksters die zich hebben gespecialiseerd in het leven op het boerenland eten vooral wormen en insectenlarven. De scholekster kan 40 jaar oud worden en hoeft daardoor per broedpaar gemiddeld slechts 0,35 jong per jaar groot te brengen. Het benodigde aantal jongen wordt echter bij lange na niet gehaald, want het landelijk gemiddelde ligt nauwelijks op 0,2 jong per broedpaar. In Nederland bestonden de prooidieren gevonden in de uitwerpselen van Scholeksterkuikens vooral uit regenwormen (Lumbricidae), emelten (Tupilidae larvae) en kevers (Coleoptera, voornamelijk loopkevers Carabidae). Buiten de broedtijd concentreren de scholeksters zich nadrukkelijk in intergetijdengebieden. De aantallen overwinterende scholeksters in de Nederlandse Waddenzee en in de Zeeuwse Delta vertonen na 1990 een sterke daling. In de Waddenzee was sprake van een afname van 287.000 vogels in de jaren 1993-97 naar 190.000 vogels in de jaren 1998-2002. In de Oosterschelde zijn de aantallen afgenomen van 100.000 in de jaren 1970-1980 tot 66.000 in de jaren 1993-97 en 51.000 in 1998-2002.

Sterke achteruitgang van de grutto in het Wormer- en Jisperveld vanaf 2001 door gebrek aan grotere insecten

In het Wormer- en Jisperveld, het grootste aaneengesloten veenweidegebied van West-Europa en één van de best bewaarde voorbeelden van het West-Nederlandse laagveenlandschap, werd in 2007 een sterke achteruitgang van weidevogels zoals grutto Limosa limosa en kievit Vanellus vanellus vastgesteld t.o.v. 2004 (zie bijlage). Tussen 1980 en 2001 was het aantal broedparen gruttos min of meer constant. Van 2001 tot 2004 is de daling ingezet met ca 1 % per jaar. In de periode daarop, van 2004 tot 2006 loopt de daling op naar bijna 5 % echter in 2007 is er een achteruitgang van meer dan 22% gemeten. Begin mei 2007, rond het uitkomen van de gruttonesten, en midden mei als de kuikens een grote voedselbehoefte hebben werden in vijf polders in Noord-Holland (de Hempolder, het Wormer- en Jisperveld, Waterland, de Ronde Hoep, de Bovenkerkerpolder) en één in Utrecht (Bosdijk-Donkereind) insecten bemonsterd (met behulp van plakstrips), zie bijlage.

Insecticiden in oppervlaktewater bedreigen zeldzame rietvogels in de Oostvaardersplassen

De Oostvaardersplassen is een van de belangrijkste moerasgebieden in Nederland en een vooraanstaand broedgebied van zeldzame rietvogels zoals baardman Panurus biarmicus, porseleinhoen Porzana porzana, snor Locustella luscinioides, roerdomp Botaurus stellaris en lepelaar Platalea leucorodia. De visetende roerdomp en lepelaar doen het uitstekend in de Oostvaardersplassen (zie bijlage) en vertonen ook landelijk sinds 1990 een matige respectievelijk sterke toename. Veel minder rooskleurig is de situatie voor baardman en porseleinhoen, die van insecten en andere ongewervelden afhankelijk zijn en landelijk sinds 1990 een matige afname laten zien (zie bijlage). Een verband tussen deze afname en insectenschaarste als gevolg van milieuverontreiniging met insecticiden kan niet worden uitgesloten.

Soortbeschermingsplan moerasvogels: achteruitgang insecteneters, vooruitgang viseters sinds 1990

Het beschermingsplan moerasvogels heeft verschillende doelen op de korte termijn (2000-2004). Het eerste doel is het stoppen van de afname (die in de laatste decennia is opgetreden) in landelijke aantallen en/of verspreiding van baardman (Panurus biarmicus), blauwe kiekendief (Circus cyaneus), grote karekiet (Acrocephalus arundinaceus), kwak (Nycticorax nycticorax), porseleinhoen (Porzana porzana), purperreiger (Ardea purpurea), roerdomp (Botaurus stellaris), snor (Locustella luscinioides), woudaap (Ixobrychus minutus) en zwarte stern (Chlidonias niger). Een tweede korte termijndoel is het behoud van aantallen en verspreiding van blauwborst (Luscinia svecica), krooneend (Netta rufina) en lepelaar (Platalea leucorodia). Drie moerasvogelsoorten die zich in de broedtijd voeden met insecten en andere ongewervelden (grote karekiet, baardman, porseleinhoen) vertonen sinds 1990 een matige tot sterke afname, terwijl alle visetende moerasvogelsoorten (roerdomp, woudaap, purperreiger, lepelaar en kwak) sinds 1990 een matige tot sterke toename laten zien (zie bijlage). Deze gegevens doen sterk vermoeden dat er een gebrek aan insecten als voedingsbron voor vogelsoorten is ontstaan.

Milieuverontreiniging met insecticiden in Reeuwijkse Plassengebied bedreigt groene glazenmaker en grote karekiet

Het Reeuwijkse Plassengebied (dertien plassen tussen Bodegraven en Gouda) behoort tot de plaatsen waar, ook in de jaren 90, de aantallen van de grote karekiet Acrocephalus arundinaceus sterk bleven afnemen. In 1975 werden nog 90-100 territoria geconstateerd, in 1993 nog 40, in 1997 de helft en in 2000 nog maar 14 territoria. In 2004 bleeef de teller op 8 territoria staan, in 2005 op 6 territoria. De grote karekiet nestelt langs de randen van rietmoerassen en langs grote open wateren met brede waterrietzones. Het voedsel van de grote karekiet bestaat vooral uit water- en oeverinsecten zoals libellen en waterkevers. De grote populatie van de groene glazenmaker Aeshna viridis, een vrij grote libel, in het Reeuwijkse Plassengebied lijkt de laatste jaren ook sterk in omvang te zijn afgenomen. In het oppervlaktewater van de landbouwgronden rondom de Reeuwijkse Plassen (die bij hevige regenval water aan de plassen leveren) zijn vanaf 2004 zeer hoge concentraties van insecticiden (waaronder imidacloprid) gemeten, die een dodelijke bedreiging voor insecten vormen (zie bijlage).

Bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater van Deltagebied bedreigen wilde bijensoorten en strandplevier

De moshommel Bombus muscorum kwam voor 1980 verspreid over heel Nederland voor, met name in het westen van het land. In Zuid-Holland komt de moshommel nu slechts nog voor in enkele buitendijkse gebieden in de Delta. Op de Beninger Slikken en Tiengemeten zijn nog grote populaties aanwezig, maar de populatie van de moshommel op de Slikken van Flakkee is vermoedelijk klein. Op de Hompelvoet was de populatie rond 2000 groot, maar lijkt imiddels bijna verdwenen te zijn. Ook met de overige wilde bijensoorten van het eiland gaat het slecht. De Slikken van Flakkee zijn de belangrijkste broedplaats in Noordwest-Europa van de Strandplevier Charadrius alexandrinus. Het aantal broedparen van de Strandplevier op de Slikken van Flakkee is in 2008 verder gedaald (32 paren tegenover 62 paren in 2007).

De strandplevier is ook van oudsher broedvogel in 10-tallen paren in het Haringvliet met als belangrijkste broedplaats de Scheelhoek en het Quackgors bij Hellevoetsluis. Door de Deltawerken ontstonden broedplaatsen door het opspuiten van zand bij de Hellegatsdam en het droogvallen van de Ventjagersplaat.

Het gemiddelde uitvliegsucces van de strandplevier in het Deltagebied in de periode 2000-2005 bedroeg slechts 0,39 jong/paar, waardoor deze soort met uitsterven wordt bedreigd. Het voedsel van de standplevier bestaat uit ongewervelden van de bodem- en waterfauna waaronder ook insecten. Sinds 2001 zijn in het oppervlaktewater van het Deltagebied normoverschrijdingen gemeten van bestrijdingsmiddelen, die met name in de aardappelteelt worden ingezet, en die een dodelijke bedreiging voor ongewervelde dieren vormen. Ook de bodem van het Grevelingenmeer is zo dood als een dooie pier.

Visetende vogels doen het al 30 jaar uitstekend in de Nederlandse binnenwateren

De populatie van visetende vogels in de Nederlandse binnenwateren groeit gestaag sinds 1981. De aalscholver Phalacrocorax carbo populatie ging van 6.600 paar in 1979-1983 naar gemiddeld 21.000 paren in 1999-2003. De futenpopulatie Podiceps cristatus laat over de periode 1981-2003 een matige toename in aantallen zien. De grote zilverreiger Egretta alba broedt vanaf 1991 jaarlijks in ons land en het aantal stijgt sinds 1998-2000 spectaculair. De ijsvogel Alcedo atthis populatie laat sinds 1981 een sterke toename zien van >5% per jaar. De visarend Pandion haliaetus laat in Nederland sinds 1988 een matige toename zien.

Sterke afname weidevogelsoorten in Amstelland, de Vechtstreek en Eemland in de afgelopen 10 jaar

De ontwikkeling van de weidevogels in Amstelland, de Vechtstreek en Eemland is zorgelijk. Sinds 1997-1998 gaan tureluur Tringa totanus, slobeend Anas clypeata, graspieper Anthus pratensis, grutto Limosa limosa, scholekster Haematopus ostralegus, kievit Vanellus vanellus en veldleeuwerik Alauda arvensis in aantal achteruit. De veldleeuwerik is koploper (gemiddeld bijna 10% per jaar).

De Tapuit verdwijnt als broedvogel uit de Benelux

Rond 1960 hebben naar schatting 2.500 - 3.000 tapuiten Oenanthe oenanthe in Nederland gebroed en in de periode 1973-77 was de soort als broedvogel nog steeds wijd verspreid in Nederland. De tapuit broedde niet alleen in heidevelden, veengebieden en duinen maar ook in cultuurland op de zandgronden. Vanaf de jaren tachtig begint de verspreiding snel ijler te worden waarbij aanvankelijk vooral leemtes ontstaan in de kleinschalige agrarische landschappen in Drenthe, de Friese zandgronden, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg. Tot in de '80er jaren was de tapuit nog een wijdverbreide broedvogel in de kustduinen. Vanaf 1990 is er een verdere zeer sterke afname van >5% per jaar van broedende tapuiten en in 1998-2000 was de tapuit verdwenen uit de Zuid- en Midden-Nederlandse heide- en stuifzandgebieden.

De Grauwe Klauwier is door een gebrek aan grote insecten zo goed als uitgestorven in Nederland en Vlaanderen

Mogelijk waren er rond 1900 in Nederland enige duizenden grauwe klauwieren Lanius collurio, die in vele landschapstypen voorkwamen. De soort heeft het lang volgehouden in de duinen, die tot in de jaren '50 een bolwerk van de grauwe klauwier vormden. Sindsdien is de duinpopulatie sterk afgenomen, eerst in de duinen van het vasteland en vanaf de jaren '80 ook op de Waddeneilanden. Rond 1960 werd de stand in Nederland geschat op 400 paren. In 1985 werden nog slechts 80-140 paren geteld in Nederland. Sinds 1990 was er weer een significante afname. In de duinstrook werd in 1997 en 1998 nog een broedgeval gezien op Ameland. Nadien waren er nog slechts enkele onregelmatige broedgevallen in de hele Nederlandse duinstrook.

De hoofdmoot van het menu van de grauwe klauwier bestaat uit grote insecten zoals kevers, bijen, hommels, sprinkhanen en libellen. De algehele veraming van de insectenfauna lijkt de belangrijkste oorzaak te zijn geweest voor het verdwijnen van de grauwe klauwier uit de Nederlandse duinen. Ook in Vlaanderen is de populatie van de grauwe klauwier dramatisch achteruit gegaan: rond 1970 werd het aantal broedende grauwe klauwieren nog op 340 paar geschat, maar in de periode 1990-1994 werden nog slechts 6-7 'echte' broedparen geteld in de enig overgebleven Limburgse populatie. Ook in Engeland, Italië, Andorra, Slowakije, Slowenië, Servië, Litouwen, Griekenland en Scandinavië ging de grauwe klauwier in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).