Het rozenkransje is zo goed als verdwenen uit Nederland door een gebrek aan bestuivers

Het Rozenkransje (Antennaria dioica) is een tweehuizige, kruipende plant, die zich behalve via zaad ook vegetatief kan uitbreiden. De soort was vroeger een algemene verschijning in schrale graslanden in de duinen en op de hogere zandgronden. Sinds 1950 is het Rozenkransje echter gestaag afgenomen, en nagenoeg ongemerkt behoort ze nu tot een van onze meest bedreigde planten. Momenteel resteren nog maar zes vindplaatsen: in het NoordHollands Duinreservaat, in Meijendel, op Texel en Schiermonnikoog, in het Goois Natuurreservaat bij Blaricum en in een heideterrein bij Havelte. De bestuiving van het Rozenkransje is mogelijk één van de factoren die de levensvatbaarheid en de kansen op herstel en uitbreiding beïnvloeden. De bloemhoofdjes worden bezocht door een breed scala aan insecten, verschillende soorten vliegen, zweefvliegen, bijen, mieren en dagvlinders. Het aantal insecten dat op de bloemhoofdjes wordt gezien is echter relatief laag.

Wilde ridderspoor verdwijnt uit Nederland door een gebrek aan hommels

Wilde ridderspoor Consolida regalis is een slank, statig akkeronkruid. Het is een middelhoge, behaarde, éénjarige plant die voor of na de winter kiemt. De bloeitijd valt in de zomer. De bestuiving vindt door langtongige hommels plaats. Wilde ridderspoor komt voor in Europa vanaf Frankrijk en Scandinavië oostwaarts en in West-Siberië. In Nederland bereikt ze haar westgrens en is vrijwel tot de rivierdalen beperkt. Hier was ze in de 17e en 18e eeuw beslist niet zeldzaam. Recent is de plant alleen nog in de oostelijkste delen van het rivierengebied in Limburg en Gelderland gevonden en de kans is groot dat ze daar binnen aanzienlijke tijd verdwijnt. Wilde ridderspoor is een exclusieve bewoner van wintergraanakkers op matig bemeste, kalkhoudende, zandige klei. De achteruitgang van de soort is vooral toe te schrijven aan zware bemesting en aan chemische onkruidbestrijding, die tevens de haar bestuivende hommels van de akkers heeft verdreven.

Imidacloprid tast de bodembiodiversiteit aan

Sinds juni 2010 is in Nederland het insecticide imidacloprid toegelaten voor de bestrijding van engerlingen en emelten op sportvelden en golfterreinen. Het is gemakkelijk toe te passen als strooimiddel dat daarna moet worden ingeregend. Het middel werkt systemisch, dat wil zeggen dat het zich door de gehele plant verspreidt. De werkingsduur is erg lang. Imidacloprid blijft ten minste twee jaar lang in de grond aanwezig. Voor de biocoenose van gazons, sportvelden en golfterreinen betekent dit dat vrijwel alle insecten in de bodem, die chronisch worden blootgesteld aan dit middel, zullen worden vergiftigd. Recent is ook bekend geworden dat imidacloprid een negatieve invloed heeft op het bacterieleven in de bodem (bijlage). Bovendien is imidacloprid giftig voor regenwormen. Uit recent onderzoek is gebleken dat neonicotinoiden veruit de giftigste insecticiden voor regenwormen zijn (bijlage). Afbraak van organische stof zal hierdoor in gevaar komen. Afgemaaid gras van de behandelde oppervlakken moet eigenlijk worden beschouwd als chemisch afval.

De groei van de roodborst populatie in Nederland sinds 1970 is in de laatste 10 jaar tot staan gekomen

Gevarieerde gebieden met dicht struikgewas, open plekken en bomen vormen de habitat van de roodborst Erithacus rubecula. Tuinen voldoen prima aan die omschrijving, maar van oorsprong is de roodborst een vogelsoort van bosranden en kleine bosjes in meer open gebied. Roodborsten worden vooral op de zandgronden in hoge dichtheden aangetroffen. De vogel eet ongewervelden, zaden en vruchten. De roodborstpopulatie in Nederland vertoonde sinds 1970 een stijgende trend. De broedpopulatie werd in 1998-2000 door SOVON geschat op 350.000 - 450.000 paar. Volgens SOVON is er de laatste 10 jaar geen significante aantalsverandering geweest. De broedvogel populatie in Europa in de jaren 1990 was over het algemeen stabiel en nam zelfs toe in Engeland en Frankrijk, terwijl in Zweden en Kroatië een sterke afname werd gezien (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De broedvogel populatie van de kleine klapekster ging in de jaren 1990 vrijwel overal in Europa achteruit

De kleine klapekster Lanius minor is een dwaalgast in Nederland met 36 gevallen tot en met 1998 (mei-begin november, vooral mei-juni). De habitat is open bosgebied en open gebieden met verspreide struiken en dichte bosjes. De vogel eet grote insecten. De broedvogel populatie in Centraal en Zuid-Oost-Europa ging in de jaren 1990 vrijwel overal achteruit, met name de grote Roemeense populatie (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De roodkopklauwier is in 2004 als verdwenen als broedvogel op de Nederlandse rode lijst gezet

De roodkopklauwier is een broedvogel van goed ontwikkelde heggen, oude boomgaarden en andere gronden met verspreid geboomte. Deze vogel eet voornamelijk grote insecten. Rond 1900 was de roodkopklauwier Lanius senator nog een geregelde, zij het zeldzame broedvogel in de duinstreek en in het zuiden van ons land, met name in oost-Brabant en Limburg. Na 1940 waren alleen nog enkele broedplaatsen in Zuid-Limburg bezet. Sinds 1956 broedt de roodkopklauwier niet meer in Nederland. Wel worden er geregeld voorjaarstrekkers gezien. De roodkopklauwier is in 2004 als verdwenen als broedvogel op de Nederlandse rode lijst gezet. Ook in delen van Duitsland en België is de roodkopklauwier verdwenen. De soort staat op de rode lijst van Duitsland als met uitsterven bedreigd. De vogel komt nog voor als broedvogel in Zuid-Europa, maar ging hier in de jaren 1990 vrijwel overal achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de fruitteelt, met als gevolg een afname aan grote insecten, zorgden voor de achteruitgang van de roodkopklauwier.

De rietgors gaat in grote delen van West- en Noord-Europa achteruit

De rietgors Emberiza schoeniclus leeft, zoals de naam al zegt, in het riet dat groeit langs meren, vijvers en moerassen. Deze vogel eet ’s zomers zaden en insecten, ’s winters voornamelijk zaden. De rietgors is een talrijke broedvogel in de laag gelegen delen van Nederland. Tussen de jaren 1979 en 1985 waren er 79.000 tot 85.000 broedparen. Volgens SOVON steeg dit aantal significant in de periode 1990-2007. Rond 2007 broedden er mogelijk 100.000 paar in Nederland. In drogere delen van het land echter laat de soort een sterke afname van het areaal zien. Zo is de rietgors vrijwel volledig verdwenen van de Veluwe en uit Zuid-Limburg. De soort staat niet op de Nederlandse rode lijst. Heel anders is de situatie in Vlaanderen. De rietgors staat daar op de Vlaamse rode lijst als bedreigd. Ook in Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Noorwegen, Zweden, en Slowenië ging de broedpopulatie in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De broedpopulatie van de turkse tortel is in Nederland sinds de jaren 80 gehalveerd

De Turkse tortel Streptopelia decaocto is sinds 1900 vanuit de Balkan West-Europa binnengetrokken. Het eerste geregistreerde broedgeval in Nederland was in 1949, bij Oldebroek. In België dateert het eerste vastgestelde broedgeval van 1955, bij Knokke. Het is nauwelijks voor te stellen hoe snel de uitbreiding van deze hoogproductieve broeder zich heeft voltrokken. Dat komt doordat turkse tortels tot wel 5 broedsels per jaar groot kunnen brengen. De jongen uit het eerste legsel doen een paar maanden later zelf al weer mee aan het voortplanting. Er zijn weinig of geen vogels die zich zo snel kunnen vermenigvuldigen. Bossen, tuinen, parken, stadscentra; het is zo gek niet te bedenken of de ultra-flexibele turkse tortel weet zich er aan te passen en voldoende voedsel te vinden om grote aantallen jongen groot te brengen. De vogel eet voornamelijk zaden en groene planten, maar ook ongewervelden. Toch is net als bij de huismus Passer domesticus in Nederland sinds de jaren 80 een drastische teruggang (halvering) vastgesteld. Het aantal broedvogels in Nederland werd in 1998-2000 door SOVON geschat op 50.000 - 100.000 paar.

De krooneend neemt sinds de jaren 1990 sterk toe

Krooneenden Netta rufina zijn broedvogels van meren en plassen met een riet- of kruidenrijke oever, waarin het nest wordt gebouwd. Een rijke onderwatervegetatie, liefst van kranswieren, is een vereiste, daar deze planten de hoofdmoot van het menu uitmaken. Dierlijk voedsel als slakjes en insecten vormt slechts een aanvulling hierop. Pas sinds 1942 broeden krooneenden in Nederland. Een echt forse groei zat er echter niet in; lange tijd schommelde het aantal broedparen tussen de 30 en de 65. In de loop van de jaren zeventig begon het broedbestand zelfs weer te krimpen en eind jaren tachtig waren hooguit nog 15 paren over. Door diverse maatregelen begon de waterkwaliteit in 1980-1990 weer te verbeteren, en op enkele plekken in het IJsselmeergebied ontwikkelden of herstelden zich kranswiervegetaties. Hierop reageerden de krooneenden met een toename van aantallen. Het eerst gebeurde dit in de Gouwzee, waar zich op een jaarlijks omvangrijker wordend kranswierveld in 1990-1995 tot 140 krooneenden verzamelden. In de loop van de jaren negentig nam ook in de Veluwerandmeren de hoeveelheid kranswier sterk toe, evenals het aantal krooneenden. Volgens SOVON was er vanaf 1990 significante toename van >5% per jaar. Het broedbestand werd in 2005-2008 geschat op 260 - 420 paar. Vrijwel overal in Europa was de broedpopulatie in de jaren 1990 stabiel of nam toe (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De broedpopulaties van de bonte vliegenvangers in Noord- en West-Europa gingen in de jaren 1990 achteruit

Bonte vliegenvangers Ficedula hypoleuca zijn holenbroeders die graag gebruik maken van nestkasten. Maar ook natuurlijke nestgelegenheid zoals verlaten spechtennesten, wordt graag gebruikt. Deze soort wordt vooral aangetroffen in loof-en gemengde bossen, met open plekken en een gevarieerde structuur. De bonte vliegenvanger eet voornamelijk insecten die op typische vliegenvanger manier gevangen worden, en soms ook wormen. Het aantal broedparen van de bonte vliegenvanger is 1998-2000 berekend op ongeveer 14.000 tot 18.000 paren. De marge is zo klein omdat het overgrote deel van de populatie in nestkasten broedt, waardoor een tamelijk betrouwbare indruk van de populatie bestaat. Het lijkt erop dat de aantallen niet langer groeien; in de periode 1979-1985 werden namelijk nog 15.000 tot 25.000 paren geraamd. De broedpopulaties van de bonte vliegenvanger in Scandinavië, Duitsland, Luxemburg, Zwitserland, Engeland en Moldavië gingen in de jaren 1990 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).